18926 |
prutsen |
broddelen:
broddelen (L364p Meeuwen),
brodden:
broͅdə (L364p Meeuwen),
foefelen:
foefelen (L364p Meeuwen),
fritselen:
fritselen (L364p Meeuwen),
froddelen:
frotdelə (L364p Meeuwen),
klommelen:
cf. VD s.v. "klommel"en "klommelen
klómmələ (L364p Meeuwen),
klongelen:
klòngele (L364p Meeuwen),
kloten:
kloten (L364p Meeuwen),
kly(3)̄tə (L364p Meeuwen),
zie ook gekluut och, de kluuts mè wat aan
klute (L364p Meeuwen),
knoeien:
knuje (L364p Meeuwen),
knūūjjə (L364p Meeuwen),
potteren:
Di-j twiê auw sikkelèèrkes zitte doa mè wat te pottere
pottere (L364p Meeuwen),
prutsen:
pretsə (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
pritsə (L364p Meeuwen),
z. ook pottere Waat zuidste nog langer zitte te pritse: de piks later toch niks möt
pritse (L364p Meeuwen),
treuzelen:
treuzelen (L364p Meeuwen),
verkloten:
Kliêtsje, dich verkluuts al di-jen ti-jd aan di-j prulle van niks
verklute (L364p Meeuwen),
verknoeien:
verknoeien (L364p Meeuwen)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || knutselen || met nietige bezigheden zijn tijd doorbrengen || nogal sukkelachtig tewerkgaan || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || ondeugelijk (of onvoldoende) werk, verrichten, klooien || prutsen, broddelen || prutsen, knoeien || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || slordig of/en slecht te werk gaan || slordig werken || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)] || verknoeien, verklungelen
III-1-4
|
18908 |
prutser |
klommelaar:
kloməlēͅr (L364p Meeuwen),
klòmmelèèr (L364p Meeuwen),
cf. VD s.v. "klommel"en "klommelen
klómməléér (L364p Meeuwen),
kloot-me-vee:
nûw zi-jn vruiw gestorven is, zitsj dèèn erme kluutmevee doa hiêl allein te pottere
kluutmevee (L364p Meeuwen),
klosser:
klosser (L364p Meeuwen),
potteraar:
potterèèr (L364p Meeuwen),
sukkelaar:
sigkelèèr(ster) (L364p Meeuwen)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || klungelaar, onhandig wezen || lantefanter, treuzelaar, onhandigaard, die veel meer tijd nodig heeft dan normaal om iets af te werken || prutser, knoeier || sukkelaar, onhandig iemand || wat, oorspronkelijk een minder bekwame kok betekende
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
beuzelarij:
beuzelarij (L364p Meeuwen),
geknoei:
wat ⁄n geknui (L364p Meeuwen),
gekwansel:
gekwansel (L364p Meeuwen),
kloterij:
kloterij (L364p Meeuwen),
klytəri (L364p Meeuwen),
prutswerk:
pretsweͅrək (L364p Meeuwen),
prutswerk (L364p Meeuwen),
warboel:
wat ⁄n warboel (L364p Meeuwen)
|
nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20311 |
puber |
aankomende gast:
aankomende gast (L364p Meeuwen),
bakvis:
bakvés (L364p Meeuwen),
bakvis
bakvös (L364p Meeuwen),
grietje:
grietje (L364p Meeuwen)
|
bakvis || benaming voor aankomend meisje || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
s Zòndigs mook uis moder dèk sjòkkelate podding
podding (L364p Meeuwen)
|
pudding
III-2-3
|
18110 |
puistjes |
brobbels:
brobbels (L364p Meeuwen)
|
puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18693 |
pullover |
pullover:
pəlo.vər (L364p Meeuwen)
|
pullover
III-1-3
|
21479 |
punaise |
punaise (fr.):
pənɛ.s (L364p Meeuwen),
ps. omgespeld volgens RND!
pənēͅs (L364p Meeuwen)
|
een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] [N 90 (1982)] || Punaise.
III-3-1
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
tip:
tep (L364p Meeuwen)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
25014 |
punt, stip |
punt:
pønt (L364p Meeuwen)
|
een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)]
III-4-4
|