e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
prutsen broddelen: broddelen (Meeuwen), brodden: broͅdə (Meeuwen), foefelen: foefelen (Meeuwen), fritselen: fritselen (Meeuwen), froddelen: frotdelə (Meeuwen), klommelen: cf. VD s.v. "klommel"en "klommelen  klómmələ (Meeuwen), klongelen: klòngele (Meeuwen), kloten: kloten (Meeuwen), kly(3)̄tə (Meeuwen), zie ook gekluut och, de kluuts mè wat aan  klute (Meeuwen), knoeien: knuje (Meeuwen), knūūjjə (Meeuwen), potteren: Di-j twiê auw sikkelèèrkes zitte doa mè wat te pottere  pottere (Meeuwen), prutsen: pretsə (Meeuwen, ... ), pritsə (Meeuwen), z. ook pottere Waat zuidste nog langer zitte te pritse: de piks later toch niks möt  pritse (Meeuwen), treuzelen: treuzelen (Meeuwen), verkloten: Kliêtsje, dich verkluuts al di-jen ti-jd aan di-j prulle van niks  verklute (Meeuwen), verknoeien: verknoeien (Meeuwen) Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || knutselen || met nietige bezigheden zijn tijd doorbrengen || nogal sukkelachtig tewerkgaan || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || ondeugelijk (of onvoldoende) werk, verrichten, klooien || prutsen, broddelen || prutsen, knoeien || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || slordig of/en slecht te werk gaan || slordig werken || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)] || verknoeien, verklungelen III-1-4
prutser klommelaar: kloməlēͅr (Meeuwen), klòmmelèèr (Meeuwen), cf. VD s.v. "klommel"en "klommelen  klómməléér (Meeuwen), kloot-me-vee: nûw zi-jn vruiw gestorven is, zitsj dèèn erme kluutmevee doa hiêl allein te pottere  kluutmevee (Meeuwen), klosser: klosser (Meeuwen), potteraar: potterèèr (Meeuwen), sukkelaar: sigkelèèr(ster) (Meeuwen) iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || klungelaar, onhandig wezen || lantefanter, treuzelaar, onhandigaard, die veel meer tijd nodig heeft dan normaal om iets af te werken || prutser, knoeier || sukkelaar, onhandig iemand || wat, oorspronkelijk een minder bekwame kok betekende III-1-4
prutswerk beuzelarij: beuzelarij (Meeuwen), geknoei: wat ⁄n geknui (Meeuwen), gekwansel: gekwansel (Meeuwen), kloterij: kloterij (Meeuwen), klytəri (Meeuwen), prutswerk: pretsweͅrək (Meeuwen), prutswerk (Meeuwen), warboel: wat ⁄n warboel (Meeuwen) nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)] III-1-4
puber aankomende gast: aankomende gast (Meeuwen), bakvis: bakvés (Meeuwen), bakvis  bakvös (Meeuwen), grietje: grietje (Meeuwen) bakvis || benaming voor aankomend meisje || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)] III-2-2
pudding podding: s Zòndigs mook uis moder dèk sjòkkelate podding  podding (Meeuwen) pudding III-2-3
puistjes brobbels: brobbels (Meeuwen) puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)] III-1-2
pullover pullover: pəlo.vər (Meeuwen) pullover III-1-3
punaise punaise (fr.): pənɛ.s (Meeuwen), ps. omgespeld volgens RND!  pənēͅs (Meeuwen) een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] [N 90 (1982)] || Punaise. III-3-1
punt van het blad van de zeis tip: tep (Meeuwen) De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
punt, stip punt: pønt (Meeuwen) een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)] III-4-4