33342 |
schaapherder |
schaapsboer:
schaapsboer (L364p Meeuwen),
scheper:
šīǝpǝr (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
34417 |
schaapspokken |
pokken:
pokken (L364p Meeuwen)
|
Zie het lemma ''schaapspokken'' in wbd I.6, blz. 919. Volgens de toelichting aldaar moet schaapspokken in Nederland sedert 1893 niet meer zijn waargenomen. [N 52, 14; A 48, 27]
I-12
|
28873 |
schaar |
gewone scheer:
gǝwȳn šięr (L364p Meeuwen),
scheer:
šięr (L364p Meeuwen),
šīǝr (L364p Meeuwen),
snijscheer:
sni-jšięr (L364p Meeuwen)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
19473 |
schaarde |
schaar:
šar (L364p Meeuwen)
|
Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22314 |
schaats |
schaats:
Ss. rolschaats.
ša.ts (L364p Meeuwen)
|
Schaats.
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schaatsen (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
ša.tsə (L364p Meeuwen)
|
Schaatsen. || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
roede:
rooi (L364p Meeuwen)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
killeschaai:
in de kille schaai (L364p Meeuwen),
vè zitten in de kileschaai (L364p Meeuwen),
(= koele schaduw).
de killesjaai (L364p Meeuwen),
schaai:
kelə ša.i̯ (L364p Meeuwen),
sjááj (L364p Meeuwen),
schaduw:
schaduw (L364p Meeuwen),
scheem:
Opm. vaker worden gebruikt: koelesjaai en killesjaai.
sjèèm (L364p Meeuwen)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || lommer, schaduw || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjaftə (L364p Meeuwen),
schoften:
ṣoftə (L364p Meeuwen)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
schafttijd:
schaftijd (L364p Meeuwen),
ungeren:
no. dən inərə (L364p Meeuwen)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || schafttijd [RND]
III-3-1
|