e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

Gevonden: 8212
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aftekenen met krijt afkrijten: afkretjǝ (Meijel) In verband met het passen de kledingstukken aftekenen met krijt. [N 59, 75; N 59, 74] II-7
aftrekken (met de hand) afdoen: af˱dū (Meijel), plukken: pløkǝ (Meijel) Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c] I-5
aftrekken, uitwinnen afhalen: afhālǝ (Meijel), ophalen: ǫphālǝ (Meijel), uitrollen: øtjrǫlǝ (Meijel) Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i] I-4
aftroggelen aftroggelen: aftroggele (Meijel), afzetten: afsittə (Meijel), afzette (Meijel) listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)] III-3-1
aftuigen (het) getuig afdoen: gǝtȳx˱ af˱dū (Meijel) Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b] I-10
afval van het grauwveen gemul: gǝmø̜l (Meijel) [I, 44] II-4
afvallen van bladeren ruizelen: reuzjele (Meijel) afvallen van bladeren [DC 48 (1973)] III-4-3
afvoerband a.b.: a.b. (Meijel  [(Emma / Maurits)]   [Emma]) Bandtransporteur voor de afvoer van de gewonnen kolen. Het woordtype "a.b." (L 265, Q 33) is een afkorting voor afvoerband. [N 95, 637; monogr.] II-5
afwasborstel borstel: boorstel (Meijel), borsteltje: beurstəlkə (Meijel), schrobbertje: sjruberke (Meijel) Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)] III-2-1
afwassen schotelen wassen: borden wassen schotel = platte kom  sjŏttele wasse (Meijel) schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1