21216 |
identiteitskaart |
identiteitsbewijs:
identiteitsbewijs (L265p Meijel),
inkensietijdbewijs (L265p Meijel)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21793 |
iemand graag mogen |
lijden:
lijden (L265p Meijel),
lééjə (L265p Meijel)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
afhouden:
afhaawə van zin wèèrək (L265p Meijel),
hinderen:
hinderen (L265p Meijel),
plagen:
plage (L265p Meijel),
storen:
sturen (L265p Meijel),
verhinderen:
verhinderen (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
de wacht aanzeggen:
də waacht ènzéggə (L265p Meijel),
waacht anzeggen (L265p Meijel),
op het hart drukken:
op ⁄t hart drukke (L265p Meijel)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18941 |
iemand iets verwijten |
manen:
maanə (L265p Meijel),
verwijten:
verwijte (L265p Meijel),
voorschieten:
veursjieten (L265p Meijel)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
kwaad maken:
kò maake (L265p Meijel),
kò maakə (L265p Meijel),
ophitsen:
ophitse (L265p Meijel),
ophitsen (L265p Meijel)
|
iemand kwaad maken || iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
kijven:
kie:ve (L265p Meijel),
kieve (L265p Meijel),
kieven (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
uitpoetsen:
ut gepoetst (L265p Meijel)
|
een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)] || iemand iets verwijten, kwalijk nemen en dat met luide stem kenbaar maken [de broek opnestelen, kijven, meegeven, belakken] [N 85 (1981)] || kijven, uitvaren tegen iemand
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
bestuiten:
bestutjen (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
bəstutjə (L265p Meijel),
stuiten:
stuute (L265p Meijel)
|
iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18895 |
iemand weerstaan |
bolwerken:
bolwerke (L265p Meijel),
op zijn stuk staan:
op zin stuk stoo (L265p Meijel),
staande houden:
de houw ik stonde (L265p Meijel),
volhouden:
volhouwe (L265p Meijel)
|
het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
gewhren (du.):
gəwérrə (L265p Meijel),
laten begaan:
laote begao (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|