27004 |
maken van een leger |
legeren:
lē̜gǝrǝ (L265p Meijel),
liggeren:
liggeren (L265p Meijel)
|
[II, 79b]
II-4
|
26588 |
malen |
malen:
mālǝ (L265p Meijel)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
20969 |
mals |
soepel:
supǝl (L265p Meijel)
|
Goedgelooid, zacht, lenig, buigzaam, gezegd van leer. [N 60, 9]
II-10
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
smeert goed:
sméért gŏĕ (L265p Meijel),
vers:
dès vôrse (L265p Meijel)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
mens:
mɛns (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|
22012 |
man die de behaalde tijden afleest |
tijdlezer:
tetjlēͅzər (L265p Meijel)
|
de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22011 |
man die de uitslag bepaalt |
uitslagmaker:
øtjslaxmākər (L265p Meijel)
|
de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menneke (L265p Meijel),
mennikke (L265p Meijel),
mennəkə (L265p Meijel)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20154 |
man, manspersoon |
kerel:
kél (L265p Meijel)
|
kerel
III-2-2
|
18422 |
manchet |
boordje:
burtje (L265p Meijel),
manchet:
manšɛt (L265p Meijel),
mesjet (L265p Meijel),
mesjèt (L265p Meijel)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] || mouwboord van een overhemd, de manchet
III-1-3
|