30111 |
schoorsteenpot |
pijp:
pīǝp (L265p Meijel)
|
De buis die als afsluiting op het schoorsteenkanaal wordt geplaatst. Schoorsteenpotten zijn doorgaans uit klei gebakken en vervolgens uitwendig verglaasd. Soms wordt ook gebruik gemaakt van gresbuizen. [N 32, 27c; monogr.]
II-9
|
17648 |
schoot |
schoot:
sjoet (L265p Meijel),
sjôet (L265p Meijel),
schootje:
šyǝtjǝ (L265p Meijel),
slip:
slip (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel)
|
Het onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk. De schoot kan ook het onderste gedeelte van het voorpand zijn, dat door de schootnaad van het bovenste gedeelte gescheiden is; bij jacquet, geklede jas en rok (Meima I, pag. 45). [N 62, 35; N 59, 152] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)]
II-7, III-1-1
|
30520 |
schoot, bult |
bult:
bølt (L265p Meijel),
zink:
zeŋk (L265p Meijel)
|
Onregelmatigheid in de houten betimmering van een dak. [N F, 51a; N F, 51b]
II-9
|
34660 |
schootskleed |
schootsvel:
šuǝts˲vɛl (L265p Meijel)
|
Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr]
I-13
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
sjotsvel (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
sjotswel (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
sloof:
WNT: sloof (II), 5) Voorschoot, schort, gewoonlijk een kort werkmansvoorschoot.
slōf (L265p Meijel)
|
een leren schootsvel [N 60 (1973)] || schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17962 |
schop |
schop:
sjop (L265p Meijel),
sjup (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
stamp:
stamp (L265p Meijel)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26993 |
schop om sleufjes te maken |
bats:
bats (L265p Meijel),
steekschup:
stē̜kšøp (L265p Meijel)
|
Schop waarmee men de sleufjes in de achterkuil maakt. [II, 61c]
II-4
|
26762 |
schop om vlikken of heiturf te steken |
hazeoor:
hāzǝuǝr (L265p Meijel),
vlinkenschup:
vleŋkǝšøp (L265p Meijel),
vlinkensteker:
vleŋkǝstē̜kǝr (L265p Meijel)
|
Schop met twee opstaande randen of vleugels aan de zijkant. Het blad is meestal hartvormig. [N 18, 13; I, 39; monogr.]
II-4
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
karschop:
karšop (L265p Meijel),
schop:
šǫp (L265p Meijel)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
30481 |
schop, garf |
schop:
šǫp (L265p Meijel)
|
Schoof dekstro die nog niet geschud is. [NF, 1]
II-9
|