e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L209p plaats=Merselo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
man, manspersoon kerel: kel (Merselo), man: man (Merselo), manskerel: mânskél (Merselo), manslui: mânsluuj (Merselo), manspersoon: (pleonasme)  mânspersoeën (Merselo), mansvolk: mânsvolk (Merselo), mens: meens (Merselo), mins (Merselo) man || man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] || manspersoon || verzamelnaam voor mannen III-2-2
mand ben: bɛn (Merselo), mand: mãnt (Merselo), mānt (Merselo) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mandenmaker mandenmaker: mandǝmē̜kǝr (Merselo) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12
mankeren mankeren: mankiere (Merselo), schelen: schille (Merselo) mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2
mannelijk kalf stierkalf: stir[kalf] (Merselo), stiertje: stīrkǝ (Merselo), var: var (Merselo), varrenmuk: varǝmø̜k (Merselo) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk schaap bok: bok (Merselo), ram: ram (Merselo), schapenbok: sxǭpǝnbok (Merselo), weer: wii̯ǝr (Merselo) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif hoorn: hore (Merselo) Mannetjesduif. [SGV (1914)] III-3-2
mannelijke eend mannetje: mɛnǝkǝ (Merselo), wielder: wielder (Merselo), wildǝr (Merselo), woerd: woerd (Merselo) [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend I-12, III-4-1
mannelijke gans genk: gaenk (Merselo), gent: gɛnt (Merselo) [A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]gent, mannetjesgans I-12, III-4-1
mannelijke geit bok: bok (Merselo), geitenbok: gē̜.tǝmbok (Merselo), gē̜tǝnbok (Merselo) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12