20154 |
man, manspersoon |
kerel:
kel (L209p Merselo),
man:
man (L209p Merselo),
manskerel:
mânskél (L209p Merselo),
manslui:
mânsluuj (L209p Merselo),
manspersoon:
(pleonasme)
mânspersoeën (L209p Merselo),
mansvolk:
mânsvolk (L209p Merselo),
mens:
meens (L209p Merselo),
mins (L209p Merselo)
|
man || man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] || manspersoon || verzamelnaam voor mannen
III-2-2
|
26825 |
mand |
ben:
bɛn (L209p Merselo),
mand:
mãnt (L209p Merselo),
mānt (L209p Merselo)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
mandǝmē̜kǝr (L209p Merselo)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankiere (L209p Merselo),
schelen:
schille (L209p Merselo)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
stir[kalf] (L209p Merselo),
stiertje:
stīrkǝ (L209p Merselo),
var:
var (L209p Merselo),
varrenmuk:
varǝmø̜k (L209p Merselo)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L209p Merselo),
ram:
ram (L209p Merselo),
schapenbok:
sxǭpǝnbok (L209p Merselo),
weer:
wii̯ǝr (L209p Merselo)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hore (L209p Merselo)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
mannetje:
mɛnǝkǝ (L209p Merselo),
wielder:
wielder (L209p Merselo),
wildǝr (L209p Merselo),
woerd:
woerd (L209p Merselo)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend
I-12, III-4-1
|
24206 |
mannelijke gans |
genk:
gaenk (L209p Merselo),
gent:
gɛnt (L209p Merselo)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]gent, mannetjesgans
I-12, III-4-1
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (L209p Merselo),
geitenbok:
gē̜.tǝmbok (L209p Merselo),
gē̜tǝnbok (L209p Merselo)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|