24179 |
kauw |
torenkraai:
tōͅnkrēͅ (P193p Mettekoven)
|
kerkkauw [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kassøfel (P193p Mettekoven)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vi̯ǭl (P193p Mettekoven)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keͅfə (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kaiXele (P193p Mettekoven)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
kaigels (P193p Mettekoven)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kjalder (P193p Mettekoven)
|
kelder [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
kjāl (P193p Mettekoven)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
omkeren:
ęmkīrǝ (P193p Mettekoven)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de kløpər van de klok (P193p Mettekoven)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|