33509 |
rijshout, bonenstaak |
boongard:
boengeert (Q196p Mheer),
rijs:
ries (Q196p Mheer),
rieze (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
riezer (Q196p Mheer)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
34643 |
rijtuig |
geveer:
gǝvēr (Q196p Mheer),
rijtuig:
ritȳx (Q196p Mheer)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
ruizelen:
rȳzǝlǝ (Q196p Mheer)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
reempele, reempel (Q196p Mheer)
|
Hoe noemt men de plooien in de huid van een mens ? Bedoelt worden vooral de plooien in het voorhoofd. Wat is hiervan het enkelvoud ? [DC 18 (1950)]
III-1-1
|
29911 |
ringen |
muntelen:
møntǝlǝ (Q196p Mheer)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
afhalen:
aafhaale (Q196p Mheer),
ringen:
renge (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer,
Q196p Mheer)
|
[N Q (1966)] [SGV (1914)]
I-7
|
24234 |
ringmus |
boommus:
boommusj (Q196p Mheer),
mus:
mösj (Q196p Mheer),
toelmus:
ringmus
toelmösj (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
Hoe heet de ringmusch? [DC 06 (1938)] || ringmus || ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22865 |
ringrijden, ringsteken |
ringsteken:
rinkstêke (Q196p Mheer)
|
ringsteken [SGV (1914)]
III-3-2
|
24449 |
ringrups |
rups:
gewoon spellingsysteem
roepsj (Q196p Mheer)
|
ringelrups, ringrups, kleurig gestreepte rups van de vlinder die zijn eitjes in een ring om de takken van bomen ne heesters legt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
reenkvinger (Q196p Mheer)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|