22090 |
duivenslag |
slag:
slaa:g (Q196p Mheer)
|
Duiventil: a) duivenhok, b) duivenslag (buitendeel op het dak). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duif:
doef (Q196p Mheer),
zij:
zieje (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer),
zieë (Q196p Mheer),
zìeje (Q196p Mheer),
zij-tje:
zieëke (zij-tje) (Q196p Mheer)
|
duif, wijfje [ZND 39 (1942)] || een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)] || wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dôl (Q196p Mheer),
döl wiëne koekerel (Q196p Mheer),
dööl (Q196p Mheer),
zoe dööl wie e kuuke (Q196p Mheer),
duizelig:
duuzelig (Q196p Mheer),
duzelig (Q196p Mheer),
dŭŭzelig (Q196p Mheer),
ə woord duuzelig (Q196p Mheer),
duizeltig:
dūūzeltig (Q196p Mheer),
schwindlig (du.):
zjwindelig (Q196p Mheer)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)] || hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
24811 |
duizendblad |
hazegerf:
hazegerf (Q196p Mheer),
hāzǝgɛrǝf (Q196p Mheer)
|
Achillea millefolium L. Het gewoon duizendblad komt zeer algemeen voor in grasland, langs wegen en op stortplaatsen, maar ook als sierplant. Het heeft zeer fijnverdeelde veervormige bladeren, wit tot roze bloempjes in een schermvormige tuil en bloeit van juni tot oktober. De hoogte varieert van 15 tot 50 cm. [A 42B, 4a; monogr.] || duizendblad [DC 42b (1967)]
I-5, III-4-3
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
gewoon spellingsysteem
dōēzendpoët (Q196p Mheer)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
21794 |
dulden |
uitstaan:
ōētsjtooë (Q196p Mheer)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18685 |
dunne sjaal |
foulard (fr.):
foelaar (Q196p Mheer)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19311 |
durfal |
kadee:
kadet (Q196p Mheer)
|
iemand die alles durft te doen [kadee, mannekeskneuter, durfal] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19310 |
durven |
durven:
durreve (Q196p Mheer),
dörve (Q196p Mheer)
|
durven [SGV (1914)] || durven (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
17837 |
dutje |
hazenslaap:
hazesjlaop (Q196p Mheer)
|
Dut: lichte of korte slaap (dut, hazeslaap, buts, slaapje, mufs, toer). [N 84 (1981)]
III-1-2
|