e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Molenbeersel

Overzicht

Gevonden: 2015
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
loot, nieuw uitgelopen twijgje scheut: šy(3)̄ət (Molenbeersel) loot [ZND 01 (1922)] III-4-3
lopen lopen: laupə (Molenbeersel), lōōupə (Molenbeersel), lōəpən (Molenbeersel), lő̜u̯.pǝ (Molenbeersel) de jongens lopen op stelten (stok met voetplankje) [ZND 07 (1924)] || lopen [ZND 25 (1937)], [ZND m] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82] I-9, III-1-2
loper loper: loper (Molenbeersel), lø̜̄jpǝr (Molenbeersel), lø̜jpǝr (Molenbeersel) De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.] II-3
losse paal met draad varen: vǭrǝ (Molenbeersel) Losse paal met draad waarmee men de wei kan afsluiten. [N 14, 68c; N 7, 48b; L B 19, 6; A 25, 8] I-8
luchtx lucht: locht (Molenbeersel, ... ), loͅxt (Molenbeersel, ... ) lucht [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] III-4-4
lucifer stekje: stekskə (Molenbeersel, ... ), zwegeltje: zwē:gəlkə (Molenbeersel, ... ) lucifer [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 16 (1934)] III-2-1
lui lui: ook materiaal znd 30, 41(hij is ook zo lui)  lø̄j (Molenbeersel), vuil: ook materiaal znd 30, 41(hij is ook zo lui)  vūl (Molenbeersel) lui, traag [ZND 01 (1922)] III-1-4
lui (lieden) lui: ly(3)̄ (Molenbeersel), rīkə ly (Molenbeersel), mensen: de minse zèen vandaag allemoal boete op ⁄t veltj aan ⁄t meie (Molenbeersel), minsən (Molenbeersel) De mensen zijn vandaag alle buiten op het veld en maaien. Mensen of lieden of lui enz. [ZND 04 (1924)] || lui (lieden) [ZND m] || mensen [RND] || Rijke lieden [ZND 30 (1939)] III-3-1
luid schreien beuken: ook materiaal znd 28, 53 met lengteteken op de ö  bökən (Molenbeersel), schreeuwen: ook materiaal znd 28, 53  sxrīəwən (Molenbeersel) luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)] III-1-4
luiden luiden: də klok lūjə (Molenbeersel) De klok luiden. [ZND 30 (1939)] III-3-3