17947 |
schrede |
loop:
laop (L382p Montfort),
pas:
pas (L382p Montfort),
schritt (du.):
schrit (L382p Montfort),
trede:
treej (L382p Montfort)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)] || schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kwaken:
kwake (L382p Montfort),
kweken:
kwēkǝ (L382p Montfort),
schreeuwen:
schjreewə (L382p Montfort),
schreeve (L382p Montfort)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)] || schreeuwen [SGV (1914)]
I-12, III-3-1
|
21768 |
schrijven |
schrijven:
nb : stoottoon
sjrie: ve (L382p Montfort)
|
Noem het (dialect)woord voor: het "met een stift, pen, potlood, krijt enz. aanbrengen van letters of cijfers op papier of een ander vlak voorwerp"? [schrijven] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
33816 |
schrikachtig |
schouw:
šū (L382p Montfort)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkeljaor (L382p Montfort)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikken (L382p Montfort),
schrikkə (L382p Montfort),
verschieten:
vèrscheetə (L382p Montfort)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19661 |
schrobben |
de straat schrobben:
de straot sjröbben (L382p Montfort)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
schrobzeeg:
šrup˲zē̜x (L382p Montfort)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
19411 |
schroeien |
blakeren:
bl‧ø͂ͅkərə (L382p Montfort),
schroeien:
šrøi̯ə (L382p Montfort),
snerken:
snirke (L382p Montfort)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
schransen:
schranse (L382p Montfort),
sjranse (L382p Montfort),
sjransen (L382p Montfort),
vreten:
vrae‧tə (L382p Montfort)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|