34633 |
te licht in de rug |
te licht in de rug:
tǝ lex˱ ēndǝ røk (Q096c Neerharen)
|
Als men teveel achteraan in de kar laadt, kan het paard de kar moeilijker trekken, omdat door het gewicht van de lading de bruikriem omhoogdrukt. Hierdoor kan de kar de neiging hebben om te wippen (zie ook voor het lemma de kar wipt. [N 17, 96 + 99]
I-13
|
25442 |
te snel verwerkt |
moeten versterven:
(het vlees) mot vǝrstɛrvǝ (Q096c Neerharen),
stijven:
stɛjvǝ (Q096c Neerharen)
|
Het slachtvee moet, nadat het is gedood en uitgeslacht, een poos besterven. Pas als het vlees door en door koud is geworden kan het verwerkt worden. Doet men dit eerder, dan is de smaak van het vlees minder en bederft het veel sneller. Bovendien laat niet afgekoeld vlees zich veel moeilijker snijden dan koud vlees, dat immers steviger is. [N 28, 96; monogr.]
II-1
|
24385 |
teek |
schapen:
šipə (Q096c Neerharen),
teek:
tēk (Q096c Neerharen)
|
teek, spinachtig diertje dat zich vastzet op de huid van mens en dier en zich voedt met bloed [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17715 |
teelballen |
ballen/bollen:
mv.
bel (Q096c Neerharen),
klitsen:
klitsen (Q096c Neerharen),
kloten:
kloate (Q096c Neerharen),
Gemeen.
kloeëte (Q096c Neerharen)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
33791 |
teellid |
schacht:
šax (Q096c Neerharen)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
33794 |
teelzak |
buidel:
bø̜i̯.ǝl (Q096c Neerharen)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a, 37b en 38]
I-9
|
32965 |
telen, verbouwen |
trekken:
trękǝ (Q096c Neerharen)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
17632 |
tepel |
pinnetje:
pinnekes (Q096c Neerharen)
|
borsttepels [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34320 |
tepel, tet |
mam:
mam (Q096c Neerharen),
mem:
męm (Q096c Neerharen),
tepel:
t˙ēpǝl (Q096c Neerharen),
tet:
tęt (Q096c Neerharen)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
19448 |
terras |
terras:
terras (Q096c Neerharen)
|
Stuk grond voor een huis, hoger gelegen dan het omliggende terrein, als zitplaats ingericht (plentjes, berm, terras) [N 79 (1979)]
III-2-1
|