e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moederloos veulen lebber: lębǝr (Neeritter) Veulen dat met een melkfles grootgebracht wordt. [N 8, 6] I-9
moeilijk vooruitkomen taffelen: B.v. dn oaje groeotvader taffeldje stillekes door d`n hoof.  taffele (Neeritter), vooruitduwen: veuroet duuje (Neeritter), vooruitsukkelen: veuroet sukkele (Neeritter) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)] III-1-2
moeras broek: brōk (Neeritter), moeras: mǝras (Neeritter), zomp: zomp (Neeritter) Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.] I-8
moersleutel moerensleutel: mūrǝslø̜tǝl (Neeritter), schroevensleutel: šruvǝšlø̜tǝl (Neeritter) In het algemeen een werktuig voor het los- en vastdraaien van moeren. Zie ook de lemmata "steeksleutel", "ringsleutel", "verstekbare moersleutel", etc. Het betreft daar meer specifieke uitvoeringen van de moersleutel. [N 33, 300a; monogr.] II-11
moestuinx hof: hoof (Neeritter, ... ), hōf (Neeritter), moeshof: mōshōf (Neeritter, ... ) [N 05A (1964)] [Roukens 03 (1937)] [SGV (1914)] [Willems (1885)] I-7
moeten moeten: môtte (Neeritter) moeten [SGV (1914)] III-1-4
mof mof: môof (Neeritter), stuik: vgl. Van Dale (DN): Stauche, (pols)mof  sjtoek (Neeritter) mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)] III-1-3
mok mot: mut (Neeritter) Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.] I-9
moker vuisthamer: vūshāmǝr (Neeritter  [(werd met beitel gebruikt)]  ) Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.] II-9
moker, vuisthamer moker: mōkǝr (Neeritter) Zware, vierkante ijzeren hamer met korte steel. Zie ook het lemma "moker" in Wld II.9, pag. 15. Volgens het Hertens woordenboek (pag. 266) was de vuisthamel een zware handhamer van ijzer of staal met twee vlakke banen en met een houten steel van ongeveer 25 cm lengte. Zie voor de woordtypes klauwe (Q 111) en klauwhamer (L 290, 291) ook RhWb IV, kol. 666, s.v. ɛKlaueɛ.' [N 33, 83; N 64, 40g; N 66, 7g; monogr.] II-11