33759 |
moederloos veulen |
lebber:
lębǝr (L321p Neeritter)
|
Veulen dat met een melkfles grootgebracht wordt. [N 8, 6]
I-9
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
taffelen:
B.v. dn oaje groeotvader taffeldje stillekes door d`n hoof.
taffele (L321p Neeritter),
vooruitduwen:
veuroet duuje (L321p Neeritter),
vooruitsukkelen:
veuroet sukkele (L321p Neeritter)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33700 |
moeras |
broek:
brōk (L321p Neeritter),
moeras:
mǝras (L321p Neeritter),
zomp:
zomp (L321p Neeritter)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
31532 |
moersleutel |
moerensleutel:
mūrǝslø̜tǝl (L321p Neeritter),
schroevensleutel:
šruvǝšlø̜tǝl (L321p Neeritter)
|
In het algemeen een werktuig voor het los- en vastdraaien van moeren. Zie ook de lemmata "steeksleutel", "ringsleutel", "verstekbare moersleutel", etc. Het betreft daar meer specifieke uitvoeringen van de moersleutel. [N 33, 300a; monogr.]
II-11
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoof (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter,
L321p Neeritter),
hōf (L321p Neeritter),
moeshof:
mōshōf (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter,
L321p Neeritter)
|
[N 05A (1964)] [Roukens 03 (1937)] [SGV (1914)] [Willems (1885)]
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
môtte (L321p Neeritter)
|
moeten [SGV (1914)]
III-1-4
|
18269 |
mof |
mof:
môof (L321p Neeritter),
stuik:
vgl. Van Dale (DN): Stauche, (pols)mof
sjtoek (L321p Neeritter)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33902 |
mok |
mot:
mut (L321p Neeritter)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
27340 |
moker |
vuisthamer:
vūshāmǝr (L321p Neeritter
[(werd met beitel gebruikt)]
)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
31275 |
moker, vuisthamer |
moker:
mōkǝr (L321p Neeritter)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met korte steel. Zie ook het lemma "moker" in Wld II.9, pag. 15. Volgens het Hertens woordenboek (pag. 266) was de vuisthamel een zware handhamer van ijzer of staal met twee vlakke banen en met een houten steel van ongeveer 25 cm lengte. Zie voor de woordtypes klauwe (Q 111) en klauwhamer (L 290, 291) ook RhWb IV, kol. 666, s.v. ɛKlaueɛ.' [N 33, 83; N 64, 40g; N 66, 7g; monogr.]
II-11
|