18133 |
schram |
schram:
sjroam (L321p Neeritter),
sjroame (L321p Neeritter)
|
schram [SGV (1914)] || schrammen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
kratsen:
kratse (L321p Neeritter)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
trede:
trêi (L321p Neeritter)
|
schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
schreeuwen:
sjrîêve (L321p Neeritter),
šrīǝvǝ (L321p Neeritter)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || schreeuwen [SGV (1914)]
I-12, III-3-1
|
33816 |
schrikachtig |
schouw:
šuu̯ (L321p Neeritter)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
sjrikkeljoar (L321p Neeritter)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
schruuber (L321p Neeritter)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
fok(s)zwans:
føks˱zwans (L321p Neeritter)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
šrøi̯ə (L321p Neeritter),
verbranden:
verbranden (L321p Neeritter)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
schrokken:
sjrôkke (L321p Neeritter)
|
schrokken [SGV (1914)]
III-2-3
|