19600 |
bord |
telder:
tejjer (L321p Neeritter)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
telderrekje:
teijerrêkske (L321p Neeritter)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18785 |
borduren |
festonneren (<fr.):
festonneren (L321p Neeritter)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L321p Neeritter)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
19563 |
borrelglaasje |
borrel:
borrel (L321p Neeritter)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26141 |
borst |
borst:
borst (L321p Neeritter)
|
Elk van de korte, zware balken door de askop, waaraan lange dunne balken met daaraan de hekwerken, bevestigd worden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1d; A 42A, 61; Sche 31]
II-3
|
26145 |
borstbouten |
bouten:
bǫwtǝ (L321p Neeritter)
|
De ijzeren bouten of houten voorwerpen waarmee de roe-einden aan de borst zijn bevestigd. Zie ook afb. 36. [N O, 1j]
II-3
|
19497 |
borstel |
borstel:
beustel (L321p Neeritter)
|
borstel [SGV (1914)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
haar wie stro:
hoar wie streui (L321p Neeritter),
stijf haar:
stief hoar (L321p Neeritter)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30171 |
borstelwerk |
borstelwerk:
bø̄stǝlwęrǝk (L321p Neeritter)
|
Wijze van voegen waarbij het oppervlak van de voeg een ruwe structuur vertoont. De voeg wordt daartoe eerst met mortel meer dan volgezet, vervolgens met de zijkant van de voegspijker gelijk met de voorkant van de steen afgestreken en tot slot met een borstel afgeborsteld. Voegen die op deze wijze waren gemaakt werden in Q 83 'Hollandse voegen' genoemd. Ze waren volgens de zegsman slecht van kwaliteit. [N 32, 34c; monogr.]
II-9
|