e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaarde hap: hap (Neeroeteren), schaar: šā.r (Neeroeteren), schaars: šārs (Neeroeteren) Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)] || schaard, stukje uit den snijkant van een mes [ZND 06 (1924)] III-2-1
schaats schaats: schaatsen (Neeroeteren) Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)] III-3-2
schaatsen schaatsen: šaatse (Neeroeteren) Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)] III-3-2
schaatsijzer roede: rooi (Neeroeteren) Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)] III-3-2
schabbernak [znd 42] collet (fr.): collé (Neeroeteren), schabbernak: schabbernak (Neeroeteren), Men zegt het voor iemand die altijd zonder doel rondloopt.  schabbernak (Neeroeteren), Vlegel, deugniet.  schabbernak (Neeroeteren) Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)] III-1-3
schaduw, lommer killeschaai: vè zitten in de killesjaai (Neeroeteren), we zitten in de kille schaai (Neeroeteren), wei zitten in de killeschaai (Neeroeteren), wè zitten in de killechaai (Neeroeteren), lommer: wè zitten in ke lommer (Neeroeteren), schaai: sjááj (Neeroeteren), scheem: Opm. vaker worden gebruikt: koelesjaai en killesjaai.  sjèèm (Neeroeteren) lommer, schaduw || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)] III-4-4
schafttijd schofttijd: šoxtî.t (Neeroeteren) schafttijd [RND] III-3-1
schande schande: ⁄t is ein sjan (Neeroeteren), ⁄t is ⁄n chan (Neeroeteren) t Is een schande. [ZND 06 (1924)] III-3-3
schapenboer schaapsboer: šōbzbō.r (Neeroeteren) Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b] I-12
schapestal, schaapskooi schaapskooi: šǫpskű̄i̯ (Neeroeteren), schaapsstal: šǭps[stal] (Neeroeteren) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6