e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weerborstel weerwas: wɛ.rwas (Neeroeteren) valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)] III-1-1
weerlichten bliksemen: bliksenen (Neeroeteren) bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] III-4-4
weerlichtx zeebrand: zeebrand (Neeroeteren), zeèbrantj (Neeroeteren) weerlichten [ZND 21 (1936)] III-4-4
weerstand biedend sterk in de muil: stɛrǝk˱ en ǝ mul (Neeroeteren) Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e] I-9
weg weg: jan hèet einen dikken stok oppe weèg zeen liggen (Neeroeteren), wêg (Neeroeteren), wɛ.x (Neeroeteren) Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen [ZND 46 (1946)] || weg [RND], [ZND 01 (1922)] III-3-1
weggrissen wegroffen: weg roffen (Neeroeteren) Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)] III-1-2
wegkappen vloeren: vlūrǝ (Neeroeteren) De te hoge delen van het maalvlak van een molensteen wegkappen. Woordtypen als hart geven (Q 162), hart uithalen (Q 162, Q 180) en krop uithalen (Q 95) duiden erop dat de te hoge delen in de buurt van het kropgat worden weggehaald. In dit geval spreekt men van een (te) rijke steen. Vgl. het lemma ɛrijkɛ.' [Jan 200; Coe 173; Grof 204] II-3
wegkwijnen achteruitgaan: achteroet goan (Neeroeteren) (Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)] III-1-2
wei wei: wē̜i̯ (Neeroeteren), węi̯ (Neeroeteren, ... ) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-11, I-8
welig, gelp gelp: gelp (Neeroeteren), schoon: šūǝn (Neeroeteren) Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.] I-4