e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
witte klaver, steenklaver steenklee: stęi̯n[klee] (Neeroeteren) Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.] I-5
witte kool kabots: kebûts (Neeroeteren), kəbotsə (Neeroeteren), kabotsmoes: kabotsmoos (Neeroeteren), kabuits: Verkorting voor kebûtsekiêl Eng. cabbage  kebûts (Neeroeteren), wit moes: wet mōs (Neeroeteren), wit moos (Neeroeteren), witte kabots: witte kebots (Neeroeteren), witte kool: witte koel (Neeroeteren) [Goossens 1b (1960)] [Lk 05 (1953)]een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)] || witte kool I-7, III-2-3
witte kwikstaart koeheerdje: koeêrtsje (Neeroeteren), kwikstaartje: kwikstertje (Neeroeteren, ... ), kwikstertje (alg.) (Neeroeteren), kwikstêertje (Neeroeteren) kwikstaart [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwikstaart, wit (Motacilla alba alba L.) [Lk 04 (1953)] III-4-1
witte muts met fijne plooien en een afhangend strookje muts: məts (Neeroeteren) muts, witte ~ met fijne plooien om het voorhoofd en een afhangend strookje van achteren {afb} [N 25 (1964)] III-1-3
witte muts met linten kornet (<fr.): kərnət (Neeroeteren), slaapmuts: slopmets (Neeroeteren) muts, witte ~ met linten {afb} [N 25 (1964)] III-1-3
witte vlekken wilde haar (vr.): wel hōr (Neeroeteren) Kale plekken op de huid. Zij zijn een gevolg van zweren of verwondingen door de druk van zadel en tuig, ook van het toebrengen van slagen. Zie ook het lemma ''gedrukt'' (7.36). [N 8, 90s] I-9
wittebrood mik: Van bruud weerd men gruut/ en van mik weerd men dik  mik (Neeroeteren) witbrood III-2-3
woede gift: gift (Neeroeteren), Ze stampde oppe grònd van gift In det menneke zitsj vèèl gift  gift (Neeroeteren) drift, woede || gift (woede) [ZND 01 (1922)] III-1-4
woelen schravelen: sjravelen (Neeroeteren) Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, sjravelen, sjörge) [N 108 (2001)] III-1-2
wolfsgebit, gebroken gebit stang: staŋ (Neeroeteren) Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43] I-10