e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zich haasten zich spoeden: ons spoeden (Neeroeteren), zich spoojen (Neeroeteren) Zich haasten (zich haasten, zich spoeden, spujen) [N 108 (2001)] || Zich haasten. We moeten ons haasten om de bus te halen. [Lk 05 (1955)] III-1-2
zich heel wat inbeelden; ingebeeld persoon kakmadam: ki-jk mich doa de kakmedammeke ins möt hèèr huug hekskes iêver de stroat wagkele  kakmedam (Neeroeteren) hovaardig en aanstellerig vrouwmens III-1-4
zich inbeelden zich inbeelden: ook materiaal znd 27, 39  zich inbeele (Neeroeteren), zich inbellen (Neeroeteren) inbeelden [ZND 01 (1922)] III-1-4
zich over de rug wentelen (zich) trullen: trelǝ (Neeroeteren), (zich) wentelen: węi̯njtjšǝlǝ (Neeroeteren) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zich verslikken verslikken: verslikken (Neeroeteren) Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)] III-2-3
zicht zicht: zext (Neeroeteren) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek krank (du.): krank (Neeroeteren, ... ), ziek: zeek (Neeroeteren) ziek [ZND 08 (1925)], [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] III-1-2
ziekelijk krankelijk: krenkelijk (Neeroeteren) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekenhuis hospitaal: hospitaal (Neeroeteren) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (ziekenhuis, (ho)spitaal, gasthuis, krankenhuis). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekte ziekte: die zeekte geit voert (Neeroeteren), die zeekte is besmettelek (Neeroeteren), die zeekte is besmettelik (Neeroeteren), diej zeekte is besmettelek (Neeroeteren), zeekte (Neeroeteren, ... ) die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] || Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 107 (2001)] || ziekte [ZND 08 (1925)] III-1-2