e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwarte kraai, kraai kraai: kraoj (Neeroeteren), kreij (Neeroeteren), krej (Neeroeteren), geen fon.doc.  kraai (Neeroeteren), å als in fr. banc  kra͂i (Neeroeteren), takraaf: cf sjrankkraai voor kraai en roek!  takraaf (Neeroeteren) kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-4-1
zwarte nachtschade hondsbeer: hònsbiêr (Neeroeteren), nachtschaal: naxšāl (Neeroeteren) nachtschade, zwarte — || Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.] I-5, III-4-3
zwartwerk rouwwerk: rouwwerk (Neeroeteren) Het werk dat bestaat uit het maken van vooral zwarte gelegenheidskleding. [N 59, 194c] II-7
zwavelkaart solferkaart: so.lfǝrkã.rt (Neeroeteren) Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.] II-6
zwavelx solfer: solfer‧ (Neeroeteren) zwavel [ZND 08 (1925)] III-4-4
zweep gesel: gęi̯.sǝl (Neeroeteren) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zweep van de koeherder gesel: gē̜i̯sǝl (Neeroeteren), snade: snāj (Neeroeteren) Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146] I-11
zweer zweer: zweer (Neeroeteren) Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)] III-1-2
zweet zweet: zweit (Neeroeteren) zweet [N 10 (1961)] III-1-2
zwellen zwellen: zwellen (Neeroeteren) zwellen [ZND 25 (1937)] III-1-2