19426 |
opruimen |
opruimen:
opriemen (L368p Neeroeteren),
oͅprīmə (L368p Neeroeteren)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
blagueren (< fr.):
(vgl. A.N. brageren is pronken) di-j is nûw ins alti-jd aan ¯t blagère iêver hèèr hûs, hèèr kleijer, hèèr keiner ...
blagère (L368p Neeroeteren),
bronken:
De moos ze ins zeen brònke möt hère nûwe mantel
brònke (L368p Neeroeteren)
|
pochen, opscheppen || pronken, opscheppen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
blaas:
is mich det ein dikke bloas
bloas (L368p Neeroeteren),
blagueur (fr.):
Syn. bluffer of blufkònt
blageur (L368p Neeroeteren),
bluffer:
bluffer (L368p Neeroeteren),
blufkont:
blufkont (L368p Neeroeteren),
jan-mijn-kloten:
eine jan-mi-jn-klute (L368p Neeroeteren),
kale jakker:
ki-jk mich dèè kale jakker(d) ins iêver de stroat paradère es want hèè hiêl Bree aan zi-jn kònt hèèt hange
kale jakker (L368p Neeroeteren),
kale kus-mijn-kloten:
eine kale kis-mi-jn-klute (L368p Neeroeteren),
stoefer:
Verklw. stoeferke
stoefer (L368p Neeroeteren)
|
dwaas, opschepper || een verwaande aansteller || grootspreker || opschepper || opschepper, die daartoe eigenlijk geen reden heeft
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjieven (L368p Neeroeteren)
|
Opschuiven: in zijwaartse richting schuiven (opschikken, schavielen, opschuiven, opzij gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
26401 |
opspie |
spieën/spijen:
spijǝ (L368p Neeroeteren)
|
De naaf van het molenrad met wiggen op de molenboom vastzetten. [Vds 66; Jan 72; Coe 60]
II-3
|
34020 |
opstaan |
op:
ǫp (L368p Neeroeteren)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
op een hoop leggen:
ǫp ęi̯nǝn hǫu̯p lęgǝ (L368p Neeroeteren)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstē̜.kǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
17900 |
optillen |
heffen:
hèffe (L368p Neeroeteren),
opheffen:
ophèffen (L368p Neeroeteren),
òphɛfən (L368p Neeroeteren)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
omhoogtrekken:
ǝmű.xtrękǝ (L368p Neeroeteren),
ooptrekken:
ȳǝ.ptrękǝ (L368p Neeroeteren),
opendraaien:
ȳǝ.pǝdrɛjǝ (L368p Neeroeteren),
opentrekken:
ȳǝ.pǝtrękǝ (L368p Neeroeteren),
optrekken:
ǫptrękǝ (L368p Neeroeteren)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|