19731 |
bot |
bot:
boͅt (L368p Neeroeteren),
bǫt (L368p Neeroeteren)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)] || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191]
II-3, III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
achterst(e) voor [eggen]:
ɛxtǝrstǝ vē̜r (L368p Neeroeteren)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
19585 |
bot mes |
viggel:
vigkel (L368p Neeroeteren)
|
een bot mes
III-2-1
|
34258 |
boter |
boter:
būi̯ǝtǝr (L368p Neeroeteren),
būǝtǝr (L368p Neeroeteren),
botter:
butǝr (L368p Neeroeteren),
buǝtǝr (L368p Neeroeteren),
bytǝr (L368p Neeroeteren)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
bobbes:
Gèèf mich mè eine bòbbes möt wat sjruup erop Bruudskuub bracht bruud van hûs tot hûs; wèèrde doaviêr al ins Bòbbeskuub geneemd
bòbbes (L368p Neeroeteren),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bobus (L368p Neeroeteren),
bôbus (L368p Neeroeteren),
boterham:
boeterham (L368p Neeroeteren),
bóéterram (L368p Neeroeteren),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
boeteram (L368p Neeroeteren),
boeterham (L368p Neeroeteren),
boetram (L368p Neeroeteren),
booteram (L368p Neeroeteren),
boëterham (L368p Neeroeteren),
smouer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
smowwer (L368p Neeroeteren)
|
boterham [ZND 32 (1939)] || Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)] || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bob:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
böb (L368p Neeroeteren),
bobbes:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bobus (L368p Neeroeteren),
bôbus (L368p Neeroeteren),
boo-tje:
bouke (L368p Neeroeteren)
|
Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)] || Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20832 |
boterham met stroop |
siroopse boterham:
sjruupse buterham (L368p Neeroeteren)
|
boterham met stroop
III-2-3
|
34248 |
boterkuip |
teil:
teil (L368p Neeroeteren)
|
Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c]
I-11
|
20553 |
boterkussentje |
boterkaramel:
boêterkermel (L368p Neeroeteren),
b‧ūətərkərm‧ɛl (L368p Neeroeteren)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32948 |
botteriken |
bokken:
bok (L368p Neeroeteren)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|