21555 |
frankrijk |
frankrijk:
we hemmen in Frankriek gezèten (L312p Neerpelt)
|
Wij hebben in Frankrijk gezeten. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
32821 |
frees |
frees/fraise (fr.):
frē̜s (L312p Neerpelt)
|
Een modern akkerwerktuig waarvan de aan-gedreven as voorzien is van een reeks messen, haken of tanden die in de grond hakken en deze fijn maken. [N 11, 72 add.; N 11A, 169b; N J, 10; div.; monogr.]
I-2
|
20586 |
fruit bewaren |
muiken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51 (ze late ligge om ze rieep te late wären)
meuïken (L312p Neerpelt)
|
leggen de kinderen fruit te rijpen in verborgen hoekjes; hoe noemen zij dat: meuken of iets dergelijks? [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
24443 |
fruitworm |
made:
mo.j (L312p Neerpelt)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19094 |
futloze jongen |
labbes:
dè is mig inne labbes (L312p Neerpelt),
pummel:
des ne pummel (L312p Neerpelt)
|
Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
17807 |
gaan |
gaan:
goaën (L312p Neerpelt),
B.v. ik ga eens op mijn gemak naar de kerk / ik moet naar de winkel gaan.
goͅən (L312p Neerpelt)
|
gaan [ZND m] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
kotje:
køtsjəs (L312p Neerpelt)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28762 |
gabardine |
gabardine:
gabardine (L312p Neerpelt)
|
Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.]
II-7
|
21557 |
gadeslaan? |
in de ogen houden:
Dien helt zijn dinges in d⁄oeg (L312p Neerpelt)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
33905 |
gal |
gal:
gal (L312p Neerpelt)
|
Gallen zijn veerkrachtige zwellingen met vochthoping in de gewrichtszakken, peesscheden of slijmbeurzen. Gallen komen voor langs de pijp, achter de knie, de koot en de kogel. Door allerlei oorzaken kunnen gallen ontstaan aan voor- en achterknieën, bij het jonge dier door verkeerde voeding, een tekort aan vitamine, een wormbesmetting, verkeerde standen, voetverwaarlozing en het te vroeg inspannen; bij oudere paarden zijn gallen vaak een teken van slijtage. Zie afbeelding 17 en 20. [A 48A, 54h; N 8, 90d, 90f en 90h; monogr.]
I-9
|