17666 |
duim |
duim:
dum (L312p Neerpelt)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18689 |
duimeling |
vingerling:
vingerling (L312p Neerpelt)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23225 |
duivel |
duivel:
duuvel (L312p Neerpelt)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duivenhok:
`t douvenhok (L312p Neerpelt),
du.vənhoͅk (L312p Neerpelt),
dūvǝnǫk (L312p Neerpelt),
duivenkot:
doevekoot (L312p Neerpelt),
duivenspijker:
duvǝspikǝrt (L312p Neerpelt),
duivenspijkerd:
de doevenspiekert (L312p Neerpelt)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Duivenkot. [Willems (1885)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
kijker:
ki.kǝr (L312p Neerpelt),
ki.kər (L312p Neerpelt),
kīkǝr (L312p Neerpelt),
til:
tel (L312p Neerpelt
[(toegang tot het hok)]
)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duivin:
doevin (L312p Neerpelt),
wiefke
doevin (L312p Neerpelt),
duven (L312p Neerpelt)
|
duif, wijfje [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dul (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
dyl (L312p Neerpelt),
duizelig:
duzelig (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
dyzəlich (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
kwalijk:
koalik (L312p Neerpelt),
i.e. kwalijk
koalək (L312p Neerpelt)
|
hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
24811 |
duizendblad |
hazehut:
hoazehoed (L312p Neerpelt),
hāzǝhut (L312p Neerpelt
[(hut is struik)]
)
|
Achillea millefolium L. Het gewoon duizendblad komt zeer algemeen voor in grasland, langs wegen en op stortplaatsen, maar ook als sierplant. Het heeft zeer fijnverdeelde veervormige bladeren, wit tot roze bloempjes in een schermvormige tuil en bloeit van juni tot oktober. De hoogte varieert van 15 tot 50 cm. [A 42B, 4a; monogr.] || duizendblad [DC 42b (1967)]
I-5, III-4-3
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
dūzəntpuət (L312p Neerpelt)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34239 |
dunne melk |
blauwe melk:
blǫu̯w mɛ̄lǝk (L312p Neerpelt),
weinig graden:
węjnex grǫdǝn (L312p Neerpelt)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|