20678 |
hete bliksem |
hemel en aarde:
hiémel en ead (Q117p Nieuwenhagen)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17645 |
heup |
heup:
hūŭp (Q117p Nieuwenhagen),
húĕp (Q117p Nieuwenhagen)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
ischias:
isjiàs (Q117p Nieuwenhagen)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
bèrgsjkə (Q117p Nieuwenhagen),
bérgsjkə (Q117p Nieuwenhagen),
bult:
bult (Q117p Nieuwenhagen),
heuvel:
hûûvəl (Q117p Nieuwenhagen),
heuveltje:
hūūëvəlkə (Q117p Nieuwenhagen),
hoogte:
hûûgtə (Q117p Nieuwenhagen),
knip:
knip (Q117p Nieuwenhagen),
verhoging:
vərhūūging (Q117p Nieuwenhagen)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klats:
klàtsj (Q117p Nieuwenhagen),
knal:
knàl (Q117p Nieuwenhagen),
paf:
pāāf (Q117p Nieuwenhagen),
slag:
sjláag (Q117p Nieuwenhagen)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
véĕsch (Q117p Nieuwenhagen),
vêès (Q117p Nieuwenhagen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
hak:
hak (Q117p Nieuwenhagen)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23901 |
hiernamaals |
hiernamaals:
hījnāōëmaols (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij heeft get wat van zijn vader:
hee hat get vot va zie vadder (Q117p Nieuwenhagen),
hij lijkt op zijn vader:
hee liekt òp zie vadder (Q117p Nieuwenhagen),
hij trekt op zijn oude:
heje truk op ziene ouwe (Q117p Nieuwenhagen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
jēēëgə (Q117p Nieuwenhagen),
snakken:
sjnàkkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|