20456 |
prostituée |
hoer:
hōēr (Q117p Nieuwenhagen),
hōōr (Q117p Nieuwenhagen),
wijf:
wīēëf (Q117p Nieuwenhagen)
|
prostituée, publieke vrouw [hoer, lichtvink, deerne, blaar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18403 |
pruik |
kalot (<fr.):
kálŏt (Q117p Nieuwenhagen),
pruik:
prūūëk (Q117p Nieuwenhagen),
toupet (fr.):
tōēpèt (Q117p Nieuwenhagen)
|
kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [kalot, pruik] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20568 |
pruimen |
pruimen:
prōēme (Q117p Nieuwenhagen),
sjieken:
sjĭĕke (Q117p Nieuwenhagen)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28207 |
pruimtabak |
pruimetoebak:
prūmǝtubak (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
sjiek:
šik (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
Tabak die geschikt is om gepruimd te worden. De mijnwerker gebruikte pruimtabak ondergronds ter vervanging van de sigaret. Volgens Dieteren 1984 (pag. 60) stopten de mijnwerkers in het begin van de Limburgse mijnbouw pruimtabak achter hun kiezen als bescherming tegen het gevaarlijke stof. [N 95, 965]
II-5
|
18926 |
prutsen |
emmeren:
èmmərə (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
hannesen:
hànnəzə (Q117p Nieuwenhagen),
hoddelen:
hŏddələ (Q117p Nieuwenhagen),
kloten:
klōēëtə (Q117p Nieuwenhagen),
knutschen (rh.):
knōēëtzjə (Q117p Nieuwenhagen),
cf. Rh. Wb. IV, kol. 902 s.v. "knäutschen"2a. unordentlich, stümperhaft, schmutzend arbeiten; "cf. Rh. Wb. kol. 1089 s.v. "knutzeln, knützeln; kleinlich, umständlich, Unnötiges arbeiten"; cf.WLD 2.3. s.v.,"knodsen"in lemma "knoeien
knōēëtzjə (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
prutsen:
prŭtsə (Q117p Nieuwenhagen),
ver-knutschen:
cf. Rh. Wb. IV, kol. 902 s.v. "knäutschen"2a. unordentlich, stümperhaft, schmutzend arbeiten
vərknōēëtsjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
een met linkse handen:
innə mit linksə hēng (Q117p Nieuwenhagen)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
gekwansel:
gəkwànsəl (Q117p Nieuwenhagen),
gepruts:
gəprŭts (Q117p Nieuwenhagen),
kinderwerk:
kīngərwèrk (Q117p Nieuwenhagen),
kloterij:
klōēëterij (Q117p Nieuwenhagen),
knutsch-werk:
zie prutsen
knōēëtsjwèrk (Q117p Nieuwenhagen)
|
slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
lurken:
lurke (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
puber:
pŭbər (Q117p Nieuwenhagen)
|
puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
boeding (Q117p Nieuwenhagen)
|
Pudding (bodding, podding?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|