e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knecht, algemeen boerenknecht: būrǝknɛx (Noorbeek), knecht: knɛx (Noorbeek) [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6
knellen, gezegd van schoenen wrijven: vrieve (Noorbeek) drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)] III-1-3
kneu vlasvink: vlasviŋk (Noorbeek) Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] III-4-1
kneuzen blutsen: blötsje (Noorbeek) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] III-2-3
knie knie: kné:j (Noorbeek) knie [DC 01 (1931)] III-1-1
knieband voor een stier of kalf knieband: knēbant (Noorbeek) IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11
knielbankje knielbankje: kneelbenkske (Noorbeek) Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)] III-3-3
kniezen lamenteren: lammentere (Noorbeek) een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] III-1-4
knijpen knijpen: kniepe (Noorbeek), pitsen: pitsje (Noorbeek) Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] III-1-2
knikkeren huiven: huuve (Noorbeek) Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2