33338 |
knecht, algemeen |
boerenknecht:
būrǝknɛx (Q197p Noorbeek),
knecht:
knɛx (Q197p Noorbeek)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
wrijven:
vrieve (Q197p Noorbeek)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
vlasvink:
vlasviŋk (Q197p Noorbeek)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blötsje (Q197p Noorbeek)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
kné:j (Q197p Noorbeek)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knēbant (Q197p Noorbeek)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
23369 |
knielbankje |
knielbankje:
kneelbenkske (Q197p Noorbeek)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
lamenteren:
lammentere (Q197p Noorbeek)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q197p Noorbeek),
pitsen:
pitsje (Q197p Noorbeek)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22361 |
knikkeren |
huiven:
huuve (Q197p Noorbeek)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|