24428 |
schurftmijt |
roe:
dus geen rui (vooral bij schapen)
ruuj (Q197p Noorbeek)
|
mijt die schurft veroorzaakt door gangetjes te graven in de huid van mens en dier [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
smeerkanis:
smeerkanis (Q197p Noorbeek),
smeerlap:
smèèrlap (Q197p Noorbeek)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19935 |
schuur |
schuur:
šø̄r (Q197p Noorbeek)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
19369 |
schuurtje |
hokje:
hökske (Q197p Noorbeek),
schop:
schop (Q197p Noorbeek),
sjòp (Q197p Noorbeek),
schopje:
sjöpke (Q197p Noorbeek),
schuurtje:
sjuurke (Q197p Noorbeek)
|
Een eenvoudig gebouwtje achter het woonhuis dat tot bergplaats van gereedschappen of iets dergelijks dient (kot, schop, schuurtje, stal) [N 79 (1979)] || schuurtje [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
19063 |
schuw |
bang:
ideosyncr.
bang (Q197p Noorbeek),
schuw:
sjōēw (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u vreesachtig, schrikachtig, gezegd van dieren (schuw, schouw) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
34522 |
seksen |
seksen:
sɛksǝ (Q197p Noorbeek)
|
Bij kuikentjes de haantjes van de hennetjes afzonderen en ze vervolgens doden. Haantjes zijn er minder nodig en het is onvoordelig om die lang eten te blijven geven. [N 19, 58; JG 1a, 1b]
I-12
|
20962 |
selderij |
selderie:
selderie (Q197p Noorbeek),
sellerie:
ideosyncr.
sellerie (Q197p Noorbeek)
|
Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)]
I-7
|
19401 |
servies |
servies:
servies (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek)
|
Bij elkaar horend vaatwerk voor eten en drinken (servies, gleiswerk, breekwerk) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19385 |
sierkleedje, antimakassar |
kleedje:
klidsche (Q197p Noorbeek),
spreitje:
spreyke (Q197p Noorbeek)
|
Gehaakt kleedje of lapje over de rugleuning van stoel of canapé (lapje, kleedje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17752 |
sik |
sik:
sek (Q197p Noorbeek),
sìk (Q197p Noorbeek)
|
Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.] || sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)]
I-12, III-1-1
|