25543 |
bloem mengen |
mengen:
meŋǝn (Q197p Noorbeek)
|
De verschillende soorten bloem die de bakker koopt, gaat hij mengen met het doel een zo goed mogelijk product te verkrijgen. Hij meleert de verschillende soorten bloem in bepaalde verhoudingen. Dit kan het beste gebeuren in de z.g.n. meleermachine. Men kan niet zo maar de verschillende bloemsoorten bij elkaar storten. Moet men met de hand mengen, dan is vereist de verschillende soorten eerst door elkaar te mengen. Stort men de bloem in de deegmachine , dan moet men deze enkele minuten laten draaien, waardoor men de soorten voldoende mengt (Schoep blz. 38)
II-1
|
25528 |
bloem van zeer harde, droge tarwekorrels |
patentbloem:
patɛntblom (Q197p Noorbeek)
|
Over het algemeen kan men zeggen dat harde tarwe buitenlandse tarwe is en inlandse tarwe zachte (Schoep blz. 7). [N 29, 15a]
II-1
|
24629 |
bloembol |
bol:
ideosyncr.
bol (Q197p Noorbeek)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25538 |
bloemkist |
meelkist:
mē̜lkes (Q197p Noorbeek)
|
De kist of bak waarin de bloem bewaard wordt. [N 29, 17]
II-1
|
24649 |
bloemknop |
bot:
bot (Q197p Noorbeek),
knoop:
ideosyncr.
knoep (Q197p Noorbeek)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
blomkuuəl (Q197p Noorbeek),
blóm kuuel (Q197p Noorbeek)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
19646 |
bloemperk |
bed:
béd (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u het afgeperkt deel van een tuin met bloemen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
25539 |
bloemton |
meelton:
mē̜lton (Q197p Noorbeek)
|
De ton waarin de bloem bewaard wordt. [N 29, 17]
II-1
|
19323 |
bluf |
ambras:
aambras (Q197p Noorbeek),
ambras (<fr.):
aambras (Q197p Noorbeek),
stuiten:
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
stuute (Q197p Noorbeek)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
30027 |
blusbak |
kuip:
kūp (Q197p Noorbeek),
tijn:
tiŋ (Q197p Noorbeek)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|