id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18953 | braaf | braaf: braaf (Noorbeek), goed: goj vrouw (Noorbeek), goed mens: good miens (Noorbeek) | braaf [DC 02 (1932)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)] III-1-4 |
33653 | braakland | braakland: brǭklānt (Noorbeek) | Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8 |
33654 | braakliggen | braak: brǭk (Noorbeek), braken: brǭkǝ (Noorbeek) | Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8 |
24501 | braambes | bramelen: broëmel (Noorbeek) | braambes III-4-3 |
24474 | braamstruik | bramelen: ideosyncr. vrucht braomel (Noorbeek), bramen: brieĕm (Noorbeek), bramenstruik: ideosyncr. struik brieme-schtroek (Noorbeek) | De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)] III-4-3 |
19860 | branden | branden: branǝ (Noorbeek) | Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32] II-1 |
19635 | brandhout | brandhout: braand-haot (Noorbeek) | Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)] III-2-1 |
23442 | brandkast in de sacristie | brandkast: braandkas (Noorbeek), kluis: kloes (Noorbeek) | De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)] III-3-3 |
21468 | brandslang | sluik: vgl.Du. Schlauch slōēg (Noorbeek) | de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)] III-3-1 |
34080 | brede tanden | brede tanden: brɛi̯ tɛŋ (Noorbeek) | Blijvend gebit na de wisseling. [N 3A, 108c] I-11 |