19405 |
klopper, garde |
klopper:
klopper (L427p Obbicht)
|
Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18120 |
kloven |
kenen:
kene in de henj (L427p Obbicht)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19469 |
kluit |
kluit:
kluut (L427p Obbicht)
|
(Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klot (L427p Obbicht),
klǫt (L427p Obbicht)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
kluuje (L427p Obbicht)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knibbelen:
knibbele (L427p Obbicht)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
eine nuuje knecht (L427p Obbicht)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L427p Obbicht)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
drukken:
drökke (L427p Obbicht),
pitsen:
Ergens met de vingers tussen komen
pitsje (L427p Obbicht)
|
knellen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blötsje(n) (L427p Obbicht)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-2-3
|