e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirsbeek

Overzicht

Gevonden: 5037
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bovenlip bovenlip: boavelup (Oirsbeek), boavĕlùp (Oirsbeek) bovenlip [DC 01 (1931)] III-1-1
bovenstuk van een jurk lijf: lief v.e. kleed (Oirsbeek), lijfje: liefke (Oirsbeek) lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)] III-1-3
bovenverdieping tweede stock (d.): twēdə štoͅk (Oirsbeek) bovenverdieping [SGV (1914)] III-2-1
box box: nellie löpt al in de box  boks (Oirsbeek) box: Nellie loopt al in de box (maar midden in de kamer durft ze nog niet). [DC 39 (1965)] III-2-2
braadpan braadketel: kleiner dan sop-  brâōē-kaetel (Oirsbeek) pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
braadworst braadworst: 50% vet varkensvlees, 50% mager rundvlees  braodwōēsj (Oirsbeek) braadworst [N 06 (1960)] III-2-3
braaf braaf: braaf (Oirsbeek, ... ), bráf (Oirsbeek), goed: good (Oirsbeek), lief: (zegt men bij kleine kinderen).  leef (Oirsbeek) braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)] III-1-4
braakland braak: brǭk (Oirsbeek), wildernis: weljǝrnes (Oirsbeek) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakliggen braak: brǭk (Oirsbeek), braakliggen: brǭklegǝ (Oirsbeek), braken: brǭkǝ (Oirsbeek) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braambes bramelen: broamel (Oirsbeek, ... ), brōͅmələ (Oirsbeek) braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] III-4-3