e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K315p plaats=Oostham

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
riek, mestriek riek: rek (Oostham) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
rijden rijden: rijen (Oostham, ... ), rijën (Oostham) rijden [ZND 25 (1937)], [ZND m] III-3-1
rijgen driegen: driegen (Oostham) Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.] II-7
rijgnaald rijgnaalde: ręjxnal (Oostham) Naald met een lang wijd oog en geen scherpe punt om een band of een elastiek in een schuif te trekken. Zie afb. 9. [N 59, 12; N 62, 49b; monogr.] II-7
rijkdom goed: gut (Oostham) rijkdom [RND] III-3-1
rijke lieden rijke mensen: rèke mense (Oostham) Rijke lieden [ZND 30 (1939)] III-3-1
rijkswachter gendarme (fr.): en genderm (Oostham) Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)] III-3-1
rijp rijp: réép (Oostham) rijp [RND] III-2-3
rijp, rijmx rijm: rijm (Oostham) rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)] III-4-4
rijshout, bonenstaak boonstaak: boͅənstâk (Oostham), buenstoak (Oostham), erwtrijs: etrijs (Oostham), rijs: rijs (Oostham) [ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [ZND 06 (1924)] I-7