21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plekken:
plèkkə (L416p Opglabbeek)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
dich moos tich tèt neet aantrèkke (L416p Opglabbeek),
trek tig tet neet aan (L416p Opglabbeek)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
commerceman (<fr.):
kemersman (L416p Opglabbeek)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
metə koͅp ergəs tīgə botsə (L416p Opglabbeek),
knotsen:
də koͅp knotsə (L416p Opglabbeek)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
goede stompels:
met goj stømpələ (L416p Opglabbeek),
sterk op de benen:
steͅrk oͅpə beͅin (L416p Opglabbeek)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22520 |
(overige) kaartspelen: kaarten bijnemen? |
vreten:
vreete (L416p Opglabbeek)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18663 |
(reepjesmuts) |
repenmutsje:
informant: cf 35
reͅipəmeͅtskə (L416p Opglabbeek)
|
reepjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bokə (L416p Opglabbeek)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
drītepkə (L416p Opglabbeek),
døypkleͅitšə (L416p Opglabbeek),
døyplag (L416p Opglabbeek),
døypmeͅtskə (L416p Opglabbeek),
haolspleͅkskə (L416p Opglabbeek),
nāvəlbeͅntše (L416p Opglabbeek),
pezdōk (L416p Opglabbeek),
røuwbaont (L416p Opglabbeek),
slaobərkə (L416p Opglabbeek),
zeͅivərleͅpkə (L416p Opglabbeek)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
naam fīēst (L416p Opglabbeek),
naamfiest (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
naamfiest van eene veere (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
besteken:
besteke (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
mei:
tis ziene mei (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|