17961 |
schoppen |
lepsen:
løpšə (Q010p Opgrimbie),
schoppen:
šøpə (Q010p Opgrimbie),
stampen:
stampə (Q010p Opgrimbie)
|
schoppen [ZND 06 (1924)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
šopə (Q010p Opgrimbie)
|
Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
31694 |
schors |
schil:
šøl (Q010p Opgrimbie)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
21367 |
schot |
schot:
šōt, šōt (Q010p Opgrimbie)
|
Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|
19506 |
schotel |
schotel:
šōͅ.təl (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sōtəlkə (Q010p Opgrimbie),
šōtəlkə (Q010p Opgrimbie)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33783 |
schouders |
schouder(s):
šǫu̯.ǝrs (Q010p Opgrimbie)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33059 |
schoven binden |
binden:
bę.ŋǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
hopen (ww.):
hǫu̯.pǝ (Q010p Opgrimbie)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
21368 |
schreeuwen |
beuken:
bø̄.kǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|