24998 |
luchtbel in water |
brobbel:
brobbel (L371p Ophoven)
|
de opborrelende lucht- of gasbel in een vloeistof [wal, wel, brobbel, bobbel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17687 |
luchtpijpen |
loospijpen:
louspiepen (L371p Ophoven)
|
Luchtpijpen (loospijpen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
31236 |
luchtregelaar |
klep:
klɛp (L371p Ophoven)
|
De klep, schuif of kraan waarmee men de luchttoevoer uit de luchtleiding naar het vuur toe regelt. In L 290 en L 291 was een luchtregelaar bij een blaasbalg niet gebruikelijk, bij een ventilator daarentegen wel. Zie voor het woordtype foch ook RhWb (II), kol. 696, s.v. Foche: "Schieber im Ofenrohr, der den Luftzug hemmt oder fordert, Regulierklappe. [N 33, 18; N 33, 17]
II-11
|
25217 |
luchtx |
lucht:
locht (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
loͅxt (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
lucht [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)]
III-4-4
|
19619 |
lucifer |
zwegeltje:
zweegelke (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven,
L371p Ophoven),
zwēgəlkə (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven,
L371p Ophoven)
|
lucifer [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
18918 |
lui |
lui:
lui (L371p Ophoven),
ook materiaal znd 30, 41(hij is ook zo lui)
zoea luiə es ə verkə (L371p Ophoven)
|
lui, traag [ZND 01 (1922)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
alleman:
alleman ès vandaag boetenop ⁄t veld om te meije (L371p Ophoven),
lui:
ly(3)̄ (L371p Ophoven),
mensen:
de minse zeen vandaag allemoal boeten op het veltj aan ⁄t mejje (L371p Ophoven),
minsən (L371p Ophoven)
|
De mensen zijn vandaag alle buiten op het veld en maaien. Mensen of lieden of lui enz. [ZND 04 (1924)] || lui (lieden) [ZND m] || mensen [RND]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
beuken (L371p Ophoven),
ook materiaal znd 28, 53
beuke (L371p Ophoven),
grijnen:
ook materiaal znd 28, 53
grienə (L371p Ophoven),
schreeuwen:
ook materiaal znd 28, 53
sjrievə (L371p Ophoven)
|
luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
de klok loejə (L371p Ophoven),
loeje (L371p Ophoven)
|
De klok luiden. [ZND 30 (1939)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
loeje (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
luiden voor de mis:
half uur ervoor
ə loetj veurə mès (L371p Ophoven)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)] || Het luidt voor de mis. [ZND 30 (1939)]
III-3-3
|