id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33977 | schoftzadel | zadel: zāl (Opoeteren) | Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.] I-10 |
22371 | schommel | jok: jök (Opoeteren), ən jək (Opoeteren), ənə jeuk (Opoeteren) | Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || Schommel. [ZND 14 (1926)] III-3-2 |
21277 | school | school: de kener zeen no choal (Opoeteren), šo.l (Opoeteren) | de kinderen zijn naar school [ZND 42 (1943)] || school [RND] III-3-1 |
21286 | schoolkinderen | schoolkinderen: ṣo.lkɛ.ijnər (Opoeteren) | schoolkinderen [RND] III-3-1 |
19424 | schoon, rein | proper: pruper (Opoeteren), Det is mich get prupers: dat is met toch wat pruper (Opoeteren) | netjes || proper III-2-1 |
19829 | schoorsteengarnituur | schouwgarnituur: sjuiwgarnituur (Opoeteren) | schoorsteengarnituur III-2-1 |
33422 | schop, afdak voor landbouwgereedschappen | karschop: karsxǫp (Opoeteren), schop: šop (Opoeteren) | Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6 |
17961 | schoppen | stampen: stampen (Opoeteren) | stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)] III-1-2 |
22754 | schoppen in het kaartspel | schoppen: sjeppe (Opoeteren) | Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] III-3-2 |
31694 | schors | schil: šɛl (Opoeteren), schors: šǫrs (Opoeteren) | De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12 |