22314 |
schaats |
schaats:
schets (L314p Overpelt),
schetsən (L314p Overpelt)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)] || Schaats. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen jagen:
sXeͅtsəjagən (L314p Overpelt)
|
Schaatsenrijden. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
18181 |
schabbernak [znd 42] |
schabbernak:
Neem hem bij den kraag.
pakt əm mɛ zənə sxabərnak (L314p Overpelt)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
25043 |
schaduw, lommer |
koeleschaai:
kuləsxəut (L314p Overpelt),
schaai:
schaoj (L314p Overpelt)
|
schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schoften:
schoften (L314p Overpelt)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: eten gedurende het werk [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
21483 |
schafttijd |
schoft:
no. t sxuft (L314p Overpelt)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxobzbū.r (L314p Overpelt)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
schaapsreut:
Syst. Frings
šoͅpsrit (L314p Overpelt)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxopskø̄i̯ (L314p Overpelt)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
sxē̜rǝ (L314p Overpelt)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|