e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

Gevonden: 3105
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hete bliksem stomp: Syst. Frings N.B. Men heeft hier weinig specifieke namen. Alles noemt men kortweg ~  stō.mp (Overpelt) Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)] III-2-3
heten heten: hèten (Overpelt) heeten [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling heukel: hø̄.kǝl (Overpelt) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden breken: [breken] (Overpelt) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: h"p (Overpelt), høp (Overpelt) een heup [ZND A2 (1940sq)] || heup [N 10b (1961)] III-1-1
heuvel, kleine hoogte berg: ine berg (Overpelt), bergje: Opm. is wel wat groter.  bergske (Overpelt), heuveltje: høvelke (Overpelt), hoogte: wa ⁄n hogte (Overpelt), wan hogte (Overpelt) heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4
hiel hak: hak (Overpelt), hiel: hiel (Overpelt), vers: vārs (Overpelt) een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] III-1-1
hij aardt naar zijn vader dat is juist zijn vader: dés jŭŭst za’ vaoədər (Overpelt), hij aardt naar zijn vader: hij aordt nao ze vaoder (Overpelt) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] III-2-2
hijgen hijgen: heͅigən (Overpelt), kuimen: kø̜mǝ (Overpelt) [JG 1a, 1b](naar adem) hijgen [ZND B1 (1940sq)] I-11, III-1-2
hijgen naar adem, reutelen reutelen: ie reutelt al (Overpelt), reutelen (Overpelt), snakken: snakt (Overpelt) Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)] III-2-2