20678 |
hete bliksem |
stomp:
Syst. Frings N.B. Men heeft hier weinig specifieke namen. Alles noemt men kortweg ~
stō.mp (L314p Overpelt)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
hèten (L314p Overpelt)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hø̄.kǝl (L314p Overpelt)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
[breken] (L314p Overpelt)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
h"p (L314p Overpelt),
høp (L314p Overpelt)
|
een heup [ZND A2 (1940sq)] || heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
ine berg (L314p Overpelt),
bergje:
Opm. is wel wat groter.
bergske (L314p Overpelt),
heuveltje:
høvelke (L314p Overpelt),
hoogte:
wa ⁄n hogte (L314p Overpelt),
wan hogte (L314p Overpelt)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L314p Overpelt),
hiel:
hiel (L314p Overpelt),
vers:
vārs (L314p Overpelt)
|
een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
dat is juist zijn vader:
dés jŭŭst za’ vaoədər (L314p Overpelt),
hij aardt naar zijn vader:
hij aordt nao ze vaoder (L314p Overpelt)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
heͅigən (L314p Overpelt),
kuimen:
kø̜mǝ (L314p Overpelt)
|
[JG 1a, 1b](naar adem) hijgen [ZND B1 (1940sq)]
I-11, III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
ie reutelt al (L314p Overpelt),
reutelen (L314p Overpelt),
snakken:
snakt (L314p Overpelt)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|