24378 |
slang |
slang:
slank (L355p Peer)
|
slang [Willems (1885)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
slank:
slank (L355p Peer),
tenger:
B.v. Tenger kinnekes vin ig zielig.
tenger (L355p Peer)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20647 |
slappe koffie |
schotelwater:
Syst. Frings
sxotəlwātər (L355p Peer),
slappe koffie:
Syst. Frings
slapə koͅfi (L355p Peer)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L355p Peer)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
dat blijft altijd even klein:
dah blijft altijd even klehn (L355p Peer),
niet groeien:
dah groeit nie (L355p Peer)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
bandiet:
ene bandiet (L355p Peer),
crapule (fr.):
krapul (L355p Peer),
gemenerik:
ene gemēͅnerik (L355p Peer),
voyou (fr.):
vai-jou (L355p Peer)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
ne eistoel (L355p Peer),
nen eistoel (L355p Peer),
slee:
een slee (L355p Peer),
en slee (L355p Peer),
slië (L355p Peer),
slêe (L355p Peer),
ən slee (L355p Peer)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Slede. [Willems (1885)]
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
sleeppaal:
slē̜ppø̜l (L355p Peer)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleeën (L355p Peer)
|
Sleden. [Willems (1885)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
{wat een getrampel, zo een getaffel}:
wat eh getrampel, zoe eh getaffel (L355p Peer)
|
Slenteren (taffelen, trampelen, lanterfanten, klenjeren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|