24387 |
vis, algemeen |
vis:
visch (L355p Peer)
|
vis [Willems (1885)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
visgarde:
vischgeerd (L355p Peer),
vislijn:
vischlijn (L355p Peer)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vissen (L355p Peer)
|
Visschen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
vlaai (L355p Peer),
Syst. Frings
vlāi̯ (L355p Peer)
|
fijn gebak dat de huismoeders vooral ter gelegenheid van de kermis klaarmaken [ZND 48 (1954)] || Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20731 |
vlaai met reepjes deeg |
vlaai met repen:
Syst. Frings
vlāi̯ mɛt ripə (L355p Peer)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
Syst. Frings
spɛ̄i̯s (L355p Peer)
|
Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
duits:
deits (L355p Peer),
hɛ̄ kan Deits kallen (L355p Peer),
vlaams:
Vlaamsch (L355p Peer, ...
L355p Peer),
Vlāms (L355p Peer),
vlāms (L355p Peer)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merk-hof (L355p Peer),
merkhof (L355p Peer, ...
L355p Peer),
merkof (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
gaai || vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vaan:
vān (L355p Peer)
|
vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
29314 |
vlas |
vlas:
vlas (L355p Peer)
|
Linum usitatissimum L. De vlasteelt heeft, waarschijnlijk wel ten onrechte vanwege het vroege verdwijnen ervan, weinig aandacht gekregen in de enquêtes in Limburg; wellicht werd het verbouwen van vlas als een exclusief Vlaamse aangelegenheid beschouwd. Maar het is in Limburg zeker niet onbekend. De vlasteelt komt zijdelings ter sprake in de vakterminologie van de touwslager, zie aflevering II.7. Men onderscheidt wel vezelvlas, speciaal geteeld voor het maken van garens, en het kortere en meer vertakte olievlas, geteeld voor de oliehoudende zaadbollen; zie de lemmaɛs Lijnzaad, Vlaszaad en volgende in de vorige paragraaf. Het vlas wordt uitgetrokken (geplukt), tot bussels gebonden en op hopen te drogen gezet. Daarna wordt het gerepeld: de zaadbollen worden van de stelen verwijderd en gebroken met een dorsvlegel; het kaf ervan wordt aan de beesten gevoederd. De stengels worden vervolgens in een sloot geroot, waardoor het lint loskomt van de houtdelen van de stengel. Daarna wordt het vlas gebraakt, gezwingeld of gehekeld, om de houtachtige delen los te maken en te verwijderen. Het zijn drie verschillende handelingen, met verschillende toestellen (braak, zwingel en hekel), maar hetzelfde doel. Een braak bestaat gewoonlijk uit tandrollen; een zwingel is een soort molen en een hekel een plank met rechtop staande pinnen. Het lint wordt gesponnen en geweven tot linnengoed. Het vezelhoudende afval, of hede, wordt soms gebruikt voor grof weefwerk zoals meelzakken, maar meestal om reten in houten boten te stoppen, om gasbuizen af te dichten, enz. [Wi 54; monogr.]
I-5
|