20404 |
heten |
heten:
heite (L387p Posterholt)
|
heeten [SGV (1914)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
opper:
øpǝr (L387p Posterholt)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
[spreiden] (L387p Posterholt)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
gicht:
gig (L387p Posterholt)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bult:
bultj (L387p Posterholt),
heuvel:
heuvel (L387p Posterholt),
hoogte:
heugte (L387p Posterholt),
hø͂ͅgde (L387p Posterholt),
kleine heuvel:
kleine heuvel (L387p Posterholt)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klats:
klatsj (L387p Posterholt)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt),
vers:
vaersj (L387p Posterholt),
vairsj (L387p Posterholt),
veersj (L387p Posterholt)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
conterfors (L387p Posterholt),
hielkap:
hielkap (L387p Posterholt)
|
Een stijf stuk leer tot meerdere stevigheid in de schacht aan de hielkant tussen leer en voering vastgekleefd (contrefort, hielstijf, bezetsel?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
23901 |
hiernamaals |
hemel:
heemöl (L387p Posterholt)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|