e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q012p plaats=Rekem

Overzicht

Gevonden: 3899

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(iets) zich niet aantrekken niet aantrekken: dat moos te dieg neet aantrekken (Rekem), geèr moet euch dat neet aantrekken (Rekem) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(met) het hoofd stoten knotsen: knôtsje (Rekem), stoten: stoeten (Rekem) Het hoofd stoten (botsen, knotsen). [N 109 (2001)] III-1-2
(met) stevige benen stompels: stumpele (Rekem), tafelpoten: tafelpoten (Rekem) Stevige benen (stompels, gestapeleerd) [N 109 (2001)] III-1-1
(zich) bukken (zich) bukken: bukke (Rekem), bukken (Rekem) Bukken, zich bukken ((zich) buigen) [N 109 (2001)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: døͅybdeͅkəntšə (Rekem), døͅybøməkə (Rekem), døͅypmətskə (Rekem), navəlbeͅntšə (Rekem), roͅuwvwal (Rekem), weŋəl (Rekem), zeͅivərleͅpkə (Rekem) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> <naam>: naamdaag (Rekem), feestdag: ɛmend ziene feestdaag veeren (Rekem), feestdag vieren: ɛmend ziene feestdaag veeren (Rekem), mei: ejne zənə mɛj stēͅkə (Rekem), zinne mei veeren (Rekem), émend ziene meij stēken (Rekem), ɛjnə zənə mɛj stɛ̄kə (Rekem), mei steken: ejne zənə mɛj stēͅkə (Rekem), mei vieren: zinne mei veeren (Rekem) feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken] [N 112 (2006)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] || Iemand besteken (ter gelegenheid van zijn naamfeest). [ZND 33 (1940)] III-3-2
[falie] falie: fālej (Rekem), voile (fr.): vwāl (Rekem) falie [ZND 01 (1922)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazavek?] kazavek: werkjasje voor mannen  kažəveͅk (Rekem) kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[lijfje] lijfje: betekenis: kledingstuk onder hemd  lifkə (Rekem) lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
aaks aaks: hākš (Rekem), āks (Rekem), ākš (Rekem) Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.] II-12