24169 |
hop |
hop:
hōp (Q012p Rekem)
|
Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.]
I-5
|
19675 |
hor |
vliegenvanger:
vlēgəvaŋər (Q012p Rekem)
|
een scherm van groenen metaaldraad, dat voor de open ramen wordt geplaatst om vliegen, enz. buiten te houden [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
18233 |
horloge |
horloge:
orløͅže (Q012p Rekem),
ən gowən (h)orlōͅžə (Q012p Rekem),
ərlōžə (Q012p Rekem)
|
een gouden horloge [ZND 27 (1938)] || horloge [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
klompvoet:
klômpvoot (Q012p Rekem)
|
Misvormde voet (hompelvoet, horrelvoet, paardevoet, klompvoet). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
botsen:
botsə (Q012p Rekem),
hobbelen:
hobbelen (Q012p Rekem),
höbbele (Q012p Rekem)
|
hotsen [ZND 01 (1922)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, hobbelen, stokken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17812 |
houden |
houden:
h.aw.ə (Q012p Rekem),
hawe (Q012p Rekem),
hawə (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
houden [ZND m] || houden (houwen) [ZND m] || houden, houwen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
gaarne zien:
gɛ̄rə zen (Q012p Rekem),
gɛ̄rə zĕn (Q012p Rekem),
houden van:
van ēməs (h)auwə (Q012p Rekem),
liefhebben:
ejnə lēf(h)öbə (Q012p Rekem),
lēføbə (Q012p Rekem)
|
Iemand liefhebben, gaarne zien, v. iem. houden [ZND 30 (1939)] || Liefhebben. [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
34216 |
houder van slachtvee |
weidenman:
węi̯māǝn (Q012p Rekem)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
22183 |
houtduif |
bosduif:
IPA, omgesp.
boͅsduf (Q012p Rekem),
ringduif:
IPA, omgesp.
reŋkduf (Q012p Rekem)
|
houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
gaffel:
gāfǝl (Q012p Rekem)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|