21454 |
bedelaar |
bedelaar:
do waoren drie minsen die de bêdeleer houwe gezien (L358p Reppel)
|
Er waren drie mensen die de bedelaar hadden gezien [ZND 46 (1946)]
III-3-1
|
21546 |
bedelen |
schooien:
rond bedelen gaan
sjooien (L358p Reppel)
|
kent ge het woord schooien ? (uitspraak + betekenis) [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
21558 |
bedienen |
bedienen:
bedeenen (L358p Reppel, ...
L358p Reppel)
|
Hoe heet: iemand van de laatste Sacramenten voorzien? [ZND 32 (1939)] || Iemand in een winkel bedienen. [ZND 35 (1941)]
III-3-1, III-3-3
|
18965 |
bedriegen |
bedoppen:
Jòng, loat dich neet bedotte duur dèè sjuunproater
bedòppe (L358p Reppel),
naaien:
Bli-jf ût dèè winkel mè weg, want doa weerste den hauven ti-jd good genjdsj : je betaalt er teveel samenst. opnejje
nejje (L358p Reppel),
plakken:
Ich dènk det ze zich in dèè winkel aardig hèèt loate plèkke
plèkke (L358p Reppel),
scheren:
Ze höbben òch doa ferm gesjure
sjère (L358p Reppel),
verneuken:
Loat òch mè neet verniêke duur dèè gesliêpe vent
verniêke (L358p Reppel)
|
afzetten, benadelen || bedriegen || verneuken , bedriegen
III-1-4
|
18966 |
bedrieger |
leugenaar:
liêgenèèr, gebakke pèèr, mörgen is het ònwèèr
liêgenèèr (L358p Reppel),
liegebeest:
liêgebiêst (L358p Reppel)
|
leugenaar
III-1-4
|
18825 |
bedroefd |
droevig:
Waat ki-jkt det vruimes alti-jd zuu drevig Joa; det waas uich e drevig geval ¯t s toch drevig det ze doa niks tiêge könne doon Soms zelfst. geb. voor iemand die zelden of nooit lacht: Dèèn Drevige lacht nog neet este hem möt eine krevelstein in zi-jne nek krevels
drevig (L358p Reppel)
|
droevig
III-1-4
|
33660 |
beemd |
beemd:
bamt (L358p Reppel)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bejn (L358p Reppel),
beͅŋkə (L358p Reppel)
|
been [ZND m]
III-1-1
|
25053 |
beetje, een weinig |
beetje:
èè bitsje (L358p Reppel),
get:
get (L358p Reppel),
hoop:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
einen huip (L358p Reppel),
ietje:
(soms, vertederend).
etekes (L358p Reppel),
iets:
eet(s) (L358p Reppel),
ietsje:
Syn.: eet of wat.
eetskes (L358p Reppel),
klatsje:
(is verkleinwoord van klats of klatz).
kletske (L358p Reppel),
klitsklatsje:
(bijv. van drank).
klitskletske(s) (L358p Reppel),
klocht:
(deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).
klocht (L358p Reppel),
kudde:
bijv. köd stuiw. (deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).
köd (L358p Reppel),
snifje:
èè snifke (L358p Reppel),
tikje:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
èè tikske (L358p Reppel),
trobbel:
(tribbelke).
tròbbel (L358p Reppel),
troep:
tròp (L358p Reppel),
wat, een -:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
wat (L358p Reppel)
|
beetje, een weinig || geringe hoeveelheid
III-4-4
|
32717 |
beginvoren in het midden |
berg:
bɛ.rǝx (L358p Reppel),
rug:
ręq (L358p Reppel)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|