18941 |
iemand iets verwijten |
verwijten:
verwiete (L299p Reuver),
vərwīētə (L299p Reuver)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
kwaad maken:
eemes kwaod make (L299p Reuver),
treiteren:
treetərə (L299p Reuver)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
kijven:
kīēvə (L299p Reuver),
uitschobben:
ōētgəsjōēp (L299p Reuver)
|
een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)] || iemand iets verwijten, kwalijk nemen en dat met luide stem kenbaar maken [de broek opnestelen, kijven, meegeven, belakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19022 |
iemand op de zenuwen werken |
druktemaker:
dröktəsméékər (L299p Reuver)
|
zo druk bezig zijn dat men anderen verveelt [touwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
bestuiten:
besjtuute (L299p Reuver),
ophemelen:
ophemələ (L299p Reuver),
stuiten:
stūūtə (L299p Reuver)
|
iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18895 |
iemand weerstaan |
niet toegeven:
neet toegaeve (L299p Reuver),
neet toegéévə (L299p Reuver)
|
het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
laten begaan:
laote begaon (L299p Reuver),
laten gewhren (du.):
laotə gəwéérə (L299p Reuver)
|
toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
aanzeggen:
āānzegkə (L299p Reuver),
ter lijk bidden:
tər līēk bèəjə (L299p Reuver),
ter lijk gaan:
ter liek gaon (L299p Reuver),
uitnodigen:
oetnuedige (L299p Reuver)
|
buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [bidden, in de rouw verzoeken] [N 87 (1981)] || ter begrafenis noden, "ter lijk noden"[tser liech róffe] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
24635 |
iep |
iep:
iep (L299p Reuver)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19246 |
iets (leren) beheersen |
zijn vak goed kennen:
zien vak good kenne (L299p Reuver)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|