18874 |
kniezen |
beklagen:
bəklāāgə (L299p Reuver),
kniezen:
knīēzen (L299p Reuver),
treuren:
treure (L299p Reuver)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
kniepen (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
knīēpə (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
nijpen:
nīēpə (L299p Reuver)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
in de knie?n zakken:
in de kneen zakke (L299p Reuver)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
fimp:
fimp (L299p Reuver),
kuls:
køͅls (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
(hoogd. ö als in hölle).
köls (L299p Reuver)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (L299p Reuver),
putje:
poutje (L299p Reuver)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22360 |
knikkers laten stuiteren: knikkeren |
kulsen:
køͅlsə (L299p Reuver)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een knipoogje geven:
ein knipuigske gaeve (L299p Reuver),
knipoogje (zn.):
knipuigskə (L299p Reuver)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
patruǝn (L299p Reuver),
pǝtruǝn (L299p Reuver)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
snijden:
sni-jǝ (L299p Reuver),
uitsnijden:
ūtšni-jǝ (L299p Reuver)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
20857 |
knoeien |
morsen:
morsen (L299p Reuver),
slabben:
sjlabbe (L299p Reuver)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|