e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reuver

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knop waaruit twijg groeit knoop: knoep (Reuver), oog: aug (Reuver) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knorren knorren: knǫrǝ (Reuver) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot brombeer: (of).  brombêêr (Reuver), chagrijn, een -: sjagrein (Reuver), knorpet: kronpet (Reuver), knorpot: knorpot (Reuver), zanikerd: sáánəkərt (Reuver) iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] III-1-4
knuppel, knots kluppel: klöppel (Reuver), knots: knoets (Reuver), kuis: kuus (Reuver) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [SGV (1914)] III-1-2
knutselen knutselen: knutsele (Reuver, ... ) Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] III-3-2
koe koe: ku (Reuver), kȳ (Reuver), kȳr (Reuver) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die pas gekalfd heeft maal: mǫl (Reuver), vaars: vǫrs (Reuver) Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16] I-11
koekenpan koekenpan: kookepan (Reuver) Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] III-2-1
koekje knapkoek: Nieuwe [spelling] Knapkook: groter dan pletskes en dun en plat van vorm en altijd rond en bestrooid met suiker  knapkook (Reuver), platsje: Nieuwe [spelling] Pletskes: kleine koekjes van verschillende vorm: rond, vierkant, ovaal, stervorm enz. enz.  pletskes (Reuver) Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)] III-2-3
koele wind koel windje: keul (Reuver), koele wind: keule windj (Reuver) koele wind [koeltje] [N 81 (1980)] III-4-4