24723 |
knop waaruit twijg groeit |
knoop:
knoep (L299p Reuver),
oog:
aug (L299p Reuver)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (L299p Reuver)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
(of).
brombêêr (L299p Reuver),
chagrijn, een -:
sjagrein (L299p Reuver),
knorpet:
kronpet (L299p Reuver),
knorpot:
knorpot (L299p Reuver),
zanikerd:
sáánəkərt (L299p Reuver)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klöppel (L299p Reuver),
knots:
knoets (L299p Reuver),
kuis:
kuus (L299p Reuver)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsele (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L299p Reuver),
kȳ (L299p Reuver),
kȳr (L299p Reuver)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
maal:
mǫl (L299p Reuver),
vaars:
vǫrs (L299p Reuver)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
koekenpan:
kookepan (L299p Reuver)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
Nieuwe [spelling] Knapkook: groter dan pletskes en dun en plat van vorm en altijd rond en bestrooid met suiker
knapkook (L299p Reuver),
platsje:
Nieuwe [spelling] Pletskes: kleine koekjes van verschillende vorm: rond, vierkant, ovaal, stervorm enz. enz.
pletskes (L299p Reuver)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25224 |
koele wind |
koel windje:
keul (L299p Reuver),
koele wind:
keule windj (L299p Reuver)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|